De in dit boek bijeen gevoegde vier artikelen concentreren zich om het sprookje en zijn leven, zoals dit onder de hoede van hun makers en vertellers geweest is. In het eerste is de fantasie der sprookjesbeelden afgewogen tegen de werkelijkheid, want in ieder sprookjesmotief schuilt een feitelijke werkelijkheid. In het tweede is het primitieve sprookje benaderd van het standpunt der primitieve mentaliteit uit. In het derde is het volkssprookje, dat nog zoveel primitiefs in zich bergt, onderzocht in zijn verhouding tot het kunstsprookje. In het vierde is de gang van het sprookje door de Hollandse wereld nagegaan tot op en rondom 1880, toen het sprookje een der vormen werd, waarin de toenmalige generatie zich uitte. Deze artikelen voeren van primitivisme tot symbolisme, twee begrippen, die niet elkaars tegenstelling zijn.